Introductie
Inleiding (titel verborgen)
1.1 Inleiding
Bestaanszekerheid is een van de sporen in het coalitieakkoord 2022-2026 van de gemeente Groningen. De gemeente Groningen wil armoede tegengaan en ervoor zorgen dat er over een generatie niemand meer in armoede leeft. Hierbij is het van belang om een beeld te hebben van de leefsituatie van inwoners die moeten rondkomen met weinig geld.
Het Sociaal Cultureel Planbureau (2019) omschrijft armoede als “te weinig financiële mogelijkheden hebben voor de minimaal noodzakelijke goederen en voorzieningen. Iemand is arm wanneer hij onvoldoende inkomen heeft voor bijvoorbeeld voeding of een goede woning.” Armoede heeft dus in de eerste plaats te maken met weinig geld hebben. We weten echter ook dat armoede, en daarmee bestaanszekerheid, meer is dan het hebben van een inkomen tot een bepaalde grens. Onderzoek laat zien dat het hebben van weinig geld vaak samengaat met ongunstige omstandigheden op andere levensvlakken. Zo ziet het CBS (2023) dat mensen die in armoede leven aangeven dat ze een minder goede gezondheid en een ongezondere leefstijl hebben. Ook Onderzoek, Informatie en Statistiek Groningen (OIS) (2022) constateerde in de Armoedemonitor 2022 dat inwoners van de gemeente met weinig geld minder vaak aangeven over een goede gezondheid te beschikken. Verder doen mensen die moeite hebben met rondkomen volgens het CBS minder mee in de samenleving. Ze voelen zich vaker eenzaam. Dezelfde uitkomst vond OIS in de Armoedemonitor 2022. Naast deze aspecten op het gebied van gezondheid en meedoen, ziet het CBS dat mensen in armoede vaker een minder gunstige positie op woongebied hebben. Mensen met lage inkomens wonen doorgaans kleiner en zijn vaker ontevreden met hun woning. Ook ervaren ze vaker sociale overlast in de buurt, zoals overlast door buurtbewoners of overlast van groepen jongeren. Over kinderen in een armoedesituatie is bekend dat zij onder andere minder meedoen aan sport en cultuur en vaker slechter presteren op school (Hoff, 2017). Dit is slechts een greep uit het onderzoek dat bestaat over het leven in een armoedesituatie. De bevindingen wijzen uit dat het hebben van weinig geld vaak samengaat met een minder gunstige positie in de samenleving. Overigens kunnen de beschreven situaties verschillende oorzaak-gevolgrelaties hebben.
Enquête leefbaarheid
Met het onderzoek naar de ervaren leefsituatie in relatie tot armoede is in 2022 gestart. Toen is gewerkt met de leefbaarheidsdata over het jaar 2020. Daaruit bleek dat inwoners met een laag inkomen op verschillende gebieden hun leefsituatie minder positief beoordelen. Twee jaar later wil de gemeente Groningen weten hoe deze situatie zich heeft ontwikkeld. Daarom heeft zij OIS gevraagd om opnieuw in beeld te brengen hoe inwoners met een laag inkomen, in vergelijking met inwoners met een hoger inkomen, hun leefsituatie ervaren en of er veranderingen zijn. Naast indicatoren over gezondheid, welzijn, sociale contacten en meedoen in de samenleving, worden ook nieuwe onderwerpen, zoals sociale cohesie in de buurt en wonen meegenomen in het onderzoek. We krijgen inzicht in de ervaren leefsituatie door de resultaten van de enquête leefbaarheid 2022 van OIS Groningen te koppelen aan inkomenscijfers van het CBS.
Tijdens van het veldwerk van de enquête leefbaarheid waren eerst de coronacrisis en later de energiecrisis gaande. Dit waren uitzonderlijke jaren waarbij het dagelijkse leven vaak ingrijpend veranderde. Ook voelden velen de financiële gevolgen hiervan in hun portemonnee. Deze ontwikkelingen kunnen ook doorwerken in de uitkomsten van dit rapport.
De Armoedemonitor 2024 bestaat uit twee publicaties, waarvan dit rapport het verdiepende deel is. Het eerste deel[1] geeft een beeld van de armoedecijfers van de gemeente Groningen.
1.2 Doel van het onderzoek en werkwijze
Met dit onderzoek wil OIS Groningen in beeld brengen of er verschillen zijn in de ervaren leefsituatie van inwoners van de gemeente Groningen met een laag en hoger inkomen en of daarin verandering zijn opgetreden.
Voor de resultaten van het onderzoek is gebruik gemaakt van data uit de Enquête leefbaarheid van de gemeente Groningen en van CBS Microdata over inkomens van huishoudens.
De Enquête leefbaarheid is in het najaar van 2022 uitgevoerd. In totaal hebben ruim 17.000 inwoners van 18 jaar en ouder van de gemeente Groningen de enquête ingevuld. Het onderzoek is voor 33 wijken representatief naar leeftijd en geslacht. De vragenlijst bestaat uit 50 vragen.Om uitspraken te kunnen doen over ervaren leefsituatie naar inkomen, zijn de data van de leefbaarheidsenquête 2022 gekoppeld aan CBS-microdata over inkomen (peiljaar 2022). De onderzoekers van OIS hebben gewerkt op de beveiligde Remote Access-omgeving (RA) van het CBS. Het gepseudonimiseerde leefbaarheidsbestand van OIS is door middel van een koppelsleutel gecombineerd met gepseudonimiseerde inkomensgegevens van het CBS[1]. Vervolgens zijn deze data bewerkt en geanalyseerd. Met behulp van de CBS-data over inkomens kan nagegaan worden in hoeverre de antwoorden van inwoners met hoge en lage inkomens van elkaar verschillen. Aangezien de bestanden zijn gepseudonimiseerd, is het zeer lastig om personen te herleiden uit de data. Het doel is geenszins om naar individuele personen te kijken, conform de gedragscode voor beleidsonderzoekers. De gegevens worden dan ook alleen op groepsniveau geanalyseerd en beschikbaar gemaakt. Aangezien het om grote groepen gaat, is herleiding tot een persoon niet mogelijk.
[1] Pseudonimiseren houdt in dat persoonsgegevens zijn vervangen door versleutelde onderzoeksnummers.
Armoede: inkomensgrens
De cijfers van de armoedemonitor 2024 gaan over het jaar 2022. Er is gewerkt met voorlopige inkomensgegevens, omdat er ten tijde van de analyse nog geen definitieve cijfers beschikbaar waren bij het CBS. Daarnaast gaat de meest recente leefbaarheidsdata over het jaar 2022. In lijn met de armoedemonitor 2022 hanteren we de inkomensgrens van 110% van het sociaal minimum om de huishoudens met een laag inkomen af te bakenen. Als we het in dit rapport hebben over lage en hogere inkomens, dan bedoelen we dus enerzijds mensen met een huishoudensinkomen van minder dan 110% van het sociaal minimum en anderzijds mensen met een huishoudinkomen van 110% van het sociaal minimum of hoger. Daarbij willen we benadrukken dat ook huishoudens in de tweede groep te maken kunnen hebben met armoede en/of moeite met rondkomen.
Afbakening doelgroep
Om te komen tot het aantal huishoudens en inwoners met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum, kijkt het CBS allereerst of iemand onderdeel is van een particulier huishouden. Hierbij gaat het om één of meer personen die samen een woonruimte bewonen en zichzelf daar niet-bedrijfsmatig voorzien in de dagelijkse levensbehoeften. Vervolgens wordt de doelpopulatie sociaal minimum afgebakend. Dit zijn particuliere huishoudens, exclusief studentenhuishoudens en institutionele huishoudens, die het gehele jaar een inkomen hebben. Kortom: in dit onderzoek is de doelgroep particuliere huishoudens, exclusief studenten- en institutionele huishoudens, met het gehele jaar een inkomen.
Van deze groep mensen wordt nagegaan of hun inkomen boven of onder 110% van het sociaal minimum valt. In het rapport worden zij aangeduid als mensen met een laag inkomen. Dit is gebaseerd op het jaarinkomen. Als zij minimaal vier jaar achtereen een laag inkomen hebben, vallen zij in de categorie langdurig laag inkomen. Het sociaal minimum is het wettelijk bestaansminimum zoals dat jaarlijks in de politieke besluitvorming is vastgesteld. In 2022 bedroeg het besteedbaar inkomen van huishoudens op het beleidsmatig minimum 1.200 euro voor een alleenstaande tot de AOW-leeftijd. Dit was 1.620 euro voor paren zonder kinderen en 1.630 tot 2.200 euro voor gezinnen met een of meerdere kinderen. Voor alleenstaande AOW’ers gaat het om 1.420 euro en voor een paar met AOW 1.860 euro. Voor het bepalen van bijvoorbeeld de 110%-grens, moeten deze bedragen vermenigvuldigd worden met een factor 1,10.
In ons onderzoek vallen van de 16.818 respondenten in het leefbaarheidsbestand, 14.818 binnen de doelgroep particuliere huishouden, exclusief studenten- en institutionele huishoudens, met het gehele jaar een inkomen. Van hen wonen 1.118 respondenten (8%) in een huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum en 13.700 (92%) in een huishoudens boven 110% van het sociaal minimum. Vergeleken met de totale populatie in Groningen zijn er onder de respondenten iets minder mensen met een laag inkomen. In de gehele gemeente Groningen leeft 9% van de personen ouder dan 18 in een huishouden met een laag inkomen.
Verder heeft 58% van de respondenten met een laag inkomen dit al minimaal vier jaar achtereen. Dit betekent dat 42% van de respondenten met een laag inkomen dit 1 tot 3 jaar heeft. In het rapport gaan de cijfers over de totale groep inwoners met een laag inkomen. Soms wordt deze groep uitgesplitst naar duur van het lage inkomen. Van de respondenten met een laag inkomen heeft 42% een bijstandsuitkering als voornaamste inkomensbron. Dit betekent dat zij het grootste deel van hun jaarinkomen uit bijstand krijgen. Pensioen is voor 19% de voornaamste inkomensbron en 13% heeft voornamelijk inkomen uit loon. De overige 26% heeft voornamelijk inkomen uit sociale uitkering (bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheidsuitkering), een eigen bedrijf of vermogen.
1.3 Analyse
Om de samenhang tussen inkomen en leefbaarheidsindicatoren te onderzoeken, zijn er voornamelijk kruistabellen tussen de verschillende variabelen gemaakt. Daarbij is een chi-kwadraattoets uitgevoerd om na te gaan of de verschillen tussen de groepen significant zijn. Bij vrijwel alle kruisingen was dit het geval. Dit geeft aan dat er een verband tussen de variabelen bestaat. De chi-kwadraat laat zien of er een significant verschil is tussen groepen, terwijl Cramer’s V aangeeft hoe sterk de samenhang tussen de variabelen is. In onze analyses is de Cramer’s V steeds laag. Dat betekent dat er een zwakke samenhang is tussen de variabelen. Anders gezegd: inkomen lijkt weinig invloed te hebben op de verschillende leefbaarheidsindicatoren, en andersom. Het lijkt daarom onwaarschijnlijk dat de hoogte van het inkomen de uitkomsten van de leefbaarheidsindicatoren kan verklaren, of andersom. Er zijn waarschijnlijk andere factoren die een veel grotere invloed hebben op inkomen en leefbaarheidsindicatoren. Stel dat we kijken naar de tevredenheid over meedoen in de samenleving. Een lage Cramer’s V betekent dat het inkomen van mensen niet veel zegt over hoe tevreden ze zijn over het meedoen in de samenleving. Andere factoren spelen waarschijnlijk een grotere rol, bijvoorbeeld werkstatus of huishoudensamenstelling. Doordat kinderen bijvoorbeeld naar school gaan en buitenschoolse activiteiten hebben, komen zij en hun ouders makkelijker in contact met anderen. Dit kan voor een positiever gevoel over meedoen zorgen. Mensen zonder kinderen hebben deze contacten minder vaak. Het inkomen speelt hierbij een minder grote rol.
Voor de rapportcijfervariabelen is getoetst of er samenhang is tussen deze variabelen en het gestandaardiseerd huishoudinkomen. Dit inkomen is gecorrigeerd voor de omvang en samenstelling van een huishouden. Het CBS geeft aan dat het gestandaardiseerd inkomen gezien kan worden als een maatstaf voor de welvaart van huishoudens. De samenhang die is getoetst wordt uitgedrukt in correlatiecoëfficiënten. We zien steeds dat de uitkomsten significant zijn. Dit betekent dat er samenhang tussen de variabelen is. Er is sprake van een positieve samenhang: hoe hoger het inkomen, hoe hoger het rapportcijfer. De correlatiecoëfficiënten zijn echter laag (ρ <0,3). Dit wijst op een zwakke samenhang. We concluderen daarom dat de uitkomsten erop kunnen wijzen dat inwoners met een hoger inkomen hogere cijfers geven. We tonen hier alleen samenhang aan, het gaat dus niet om een oorzakelijk verband. Het is niet zo dat een hoger inkomen bijdraagt aan een hoger cijfer of andersom.
Waar mogelijk worden de resultaten vergeleken met de cijfers over 2020, uit de Armoedemonitor 2022. Dit is niet overal mogelijk, omdat over 2020 slechts een beperkt aantal variabelen is getoetst.