Resultaten
Resultaten (titel verborgen)
2.1 Moeite met rondkomen
Gemiddeld heeft in 2022 in de gemeente Groningen 15% van de inwoners moeite met rondkomen. Zoals verwacht is dat bij mensen met een laag inkomen een stuk hoger: van deze groep zegt 44% dat zij (heel) moeilijk of zelfs helemaal niet kan rondkomen (figuur 1). Dit is een stuk hoger dan in 2020, toen 34% zei (heel) moeilijk of helemaal niet rond te kunnen komen. Het Groninger gemiddelde was toen 9%. Er zit in 2022 vrijwel geen verschil tussen kortdurende (1-3 jaar) en langdurende (>4 jaar) lage inkomens. In 2020 zien we hierin nog wel verschil, waarbij 37% van de mensen met een langdurig laag inkomen moeite heeft met rondkomen en 29% van de korter durende lage inkomens. Van de huishoudens met inkomen boven 110% van het sociaal minimum, stelt 9% niet (goed) rond te kunnen komen. Deze uitkomsten zijn vergelijkbaar met onderzoek van Groen et al. (2022) van het Nibud. Landelijk is het aandeel inwoners met een laag inkomen dat moeite heeft met rondkomen volgens het Nibud echter nog een stuk hoger (59% in 2022). Deze uitkomsten zijn niet één op één vergelijkbaar omdat het Nibud andere (hogere) inkomensgrenzen gebruikt en zich richt op heel Nederland in plaats van specifiek de gemeente Groningen. Lokale omstandigheden, zoals gemeentelijke regelingen en voorzieningen, kunnen de resultaten beïnvloeden.
Figuur 1: Percentage respondenten dat aangeeft (heel) moeilijk rond te kunnen komen
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| 2020 | 2022 | |
|---|---|---|
| inkomen 110% of hoger | 4% | 9% |
| inkomen tot 110% | 34% | 44% |
2.2 Gezondheid, geluk en tevredenheid
Verschillende onderzoeken tonen aan dat een laag inkomen vaak samengaat met een lager (ervaren) welzijn. Als het bijvoorbeeld om gezondheid gaat, ziet het CBS (2023) dat mensen met een laag inkomen vaker een stapeling van gezondheidsproblemen hebben. Ook Geppert et al. (2023) constateren dat een lager inkomen vaker gepaard gaat met een slechtere gezondheid. Dat is zowel op mentaal als lichamelijk vlak.
Ook uit onze analyse komt naar voren dat inwoners met een laag inkomen hun eigen gezondheid lager beoordelen. Zo geven respondenten met een laag inkomen hun gezondheid een 6,5, tegenover een 7,5 van inwoners met een hoger inkomen. Ook zien we dat respondenten die langer dan 4 jaar een laag inkomen hebben, het laagste cijfer geven (6,3). In 2020 gaf 58% van de lage inkomens een 7 of hoger, in 2022 is dat 56%. Voor de hogere inkomens is dit een stuk hoger, namelijk 80% in 2020 en 81% in 2022 (figuur 2). Het verschil tussen lage en hogere inkomens is in deze jaren iets groter geworden. Tot slot bekijken we voor 2022 de resultaten uit per leeftijdsgroep. Zoals verwacht, zien we dat de ervaren gezondheid afneemt naarmate men ouder is (tabel 1). Binnen alle leeftijdsgroepen zijn er vrij grote verschillen tussen hogere en lage inkomens. Bij de leeftijdsgroepen tot 45 jaar en 45-65 jaar zijn de verschillen tussen hogere en lage inkomens wat groter dan onder 65-plussers (respectievelijk 27, 26 en 21 procentpunt).
Daarnaast zit er een verschil tussen het ervaren van belemmerende lichamelijke of geestelijke gezondheidsproblemen bij dagelijkse bezigheden. Van de lage inkomens ervaart 67% dit, terwijl dit voor hogere inkomens 39% is. Dit is een stuk hoger dan in 2020, toen 59% van de respondenten met een laag inkomen belemmerende gezondheidsproblemen ervoer. Onder hogere inkomens is het aandeel in 2020 vergelijkbaar gebleven. Splitsen we de groep met een laag inkomen uit naar duur, dan zien we dat de groep met een langdurig laag inkomen het sterkst belemmerende gezondheidsproblemen ervaart (71% versus 61% korter dan 3 jaar een laag inkomen).
Het SCP (2020) constateert dat “mensen met een laag inkomen of slechte gezondheid minder tevreden zijn met hun leven dan mensen met een hoger inkomen of goede gezondheid”. Zij vroegen mensen een cijfer te geven voor de tevredenheid met hun leven. Mensen met een laag inkomen geven een lager cijfer. Gemiddeld zijn zij volgens het SCP toch behoorlijk tevreden met het leven, aangezien ze gemiddeld een 7 of hoger geven. Wij stelden eenzelfde vraag aan onze inwoners en zien dat mensen met een laag inkomen gemiddeld een lager cijfer geven (6,4) dan hogere inkomens (7,5). Van de respondenten met een laag inkomen geeft 55% een 7 of hoger, ten opzichte van 81% met een hoger inkomen. Dit is vergelijkbaar met 2020, toen respectievelijk 54% en 78% een 7 of hoger gaf. Toch werd het verschil tussen hogere en lage inkomens iets groter tussen 2020 en 2022. Tot slot splitsten we voor 2022 de mate van tevredenheid met het leven uit naar leeftijdsgroepen. Hieruit blijkt dat hoe ouder, hoe vaker men een 7 of hoger geeft (tabel 1). De verschillen binnen de groep lage inkomens zijn groter dan de verschillen binnen hogere inkomens (respectievelijk 17 procentpunt en 4 procentpunt). Het verschil in de mate van tevredenheid tussen lage en hoge inkomens binnen leeftijdsgroepen is het grootst onder de groepen tot 65 jaar (ongeveer 30 procentpunt) en kleiner onder 65-plussers (17 procentpunt).
Daarnaast vroegen we de inwoners van Groningen hoe gelukkig zij zich voelden in de afgelopen twee weken. Ook hiervoor kon een cijfer gegeven worden. Wederom zien we een verschil tussen lage en hoge inkomens. Mensen met een laag inkomen geven gemiddeld een 6,5 voor de mate waarin zij zich gelukkig voelen. In percentages geeft 55% een 7 of hoger. Mensen met een hoger inkomen geven gemiddeld een 7,4. Van hen geeft 79% een 7 of hoger. Dit is vergelijkbaar met de uitkomsten over 2020. Tot slot splitsten we voor 2022 de mate van geluk uit naar leeftijdsgroepen. Ook hier blijkt dat hoe ouder, hoe vaker men een 7 of hoger geeft (tabel 1). Net als bij de tevredenheid over het leven zijn de verschillen binnen de groep lage inkomens groter dan de verschillen binnen hogere inkomens (respectievelijk 15 procentpunt en 6 procentpunt). Het verschil in de mate van geluk tussen lage en hoge inkomens binnen leeftijdsgroepen is wederom het grootst onder de groepen tot 65 jaar (25 procentpunt tot 45 jaar, 26 procentpunt 45-65 jaar) en kleiner onder 65-plussers (16 procentpunt).
We zien bij deze drie indicatoren duidelijk dat het gegeven cijfer hoger is naarmate het inkomen hoger is. Oftewel: hoe hoger het inkomen, hoe meer mensen tevreden zijn over het leven, hoe meer mensen zich gelukkig voelen en gezond voelen. De correlatiecoëfficiënt is hier echter klein. Dit betekent dat de samenhang zwak is. Het is dus onwaarschijnlijk dat tevredenheid over het leven, geluk en gezondheid zijn te voorspellen door de hoogte van het inkomen, of andersom.
Verder komt bij deze drie onderwerpen naar voren dat het verschil in ervaren welzijn tussen lage en hogere inkomensgroepen het grootst is in de leeftijdscategorieën onder de 65 jaar.

Tabel 1: cijfer voor gezondheid, tevredenheid met leven en gelukkig in de afgelopen 2 weken, % 7 of hoger, 2022, naar leeftijdsgroep en geslacht
| Gezondheid | Tevredenheid met leven | Gelukkig | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| hoger inkomen | laag inkomen | hoger inkomen | laag inkomen | hoger inkomen | laag inkomen | |||
| 18-45 jaar | 85% | 58% | 80% | 50% | 76% | 51% | ||
| 45-65 jaar | 80% | 54% | 82% | 54% | 80% | 54% | ||
| 65 jaar en ouder | 76% | 55% | 84% | 67% | 83% | 67% | ||
2.3 Zelfregie en zelfredzaamheid
De leefbaarheidsenquête bevat enkele stellingen rondom het thema zelfregie en zelfredzaamheid. De antwoorden op deze stellingen brengen in beeld in hoeverre inwoners hun leven in eigen hand hebben en zelf in staat zijn hun leven vorm te geven, ook wanneer zij tegenslag ervaren.
Een van de stellingen is: ‘ik kan weinig doen om belangrijke dingen in mijn leven te veranderen’ (figuur 3). Hier komt duidelijk naar voren dat hoe langer een laag inkomen, hoe meer respondenten het hier mee eens zijn. Van de respondenten die langere tijd een laag inkomen hebben (4 jaar of langer) is 34% het (helemaal) eens met de stelling. Bij respondenten die kortere tijd een laag inkomen hebben (1-3 jaar) is dat 21% en bij hogere inkomens 14%. Dit komt overeen met 2020. Deze resultaten suggereren dat mensen met een laag inkomen vaker het gevoel hebben minder grip te hebben op hun leven. Dit kan met allerlei zaken te maken hebben. Bijvoorbeeld met het hebben van weinig geld, maar we weten ook dat mensen met weinig geld vaker een slechtere gezondheid (zie paragraaf 2.2) en een kleiner sociaal netwerk (zie paragraaf 2.4) hebben. Daarnaast zijn mensen met een laag inkomen vaak aangewezen op verschillende inkomensregelingen, uitkeringen en toeslagen, wat een gevoel van afhankelijkheid en gebrek aan regie kan geven.
Daarnaast luiden twee stellingen rond dit thema: ‘ik pak de draad gemakkelijk op als het even tegen heeft gezeten’ en ‘ik organiseer gemakkelijk zelf hulp als ik dat nodig heb’ (figuur 4 en 5). Beide stellingen hebben vergelijkbare uitkomsten. Van de inwoners met een laag inkomen antwoord 85% beide stellingen met (helemaal) eens of neutraal. Van inwoners met een hoger inkomen is dat 93%. Als het gaat om makkelijk de draad oppakken zijn de resultaten voor zowel lage als hogere inkomens vergelijkbaar in de jaren 2020 en 2022. In 2022 zijn de percentages voor beide groepen met 1 à 2 procentpunt gedaald. Het aandeel inwoners met een laag inkomens dat zelf hulp weet te organiseren is in 2022 iets gedaald ten opzichte van 2020. In 2020 was dit voor lage inkomens nog 92% en daarmee vergelijkbaar met het aandeel hogere inkomens dat zelf hulp kan organiseren. Het aandeel hogere inkomens dat aangeeft zelf hulp te kunnen organiseren is in deze periode niet gedaald.
Tot slot bestaat de leefbaarheidsenquête uit twee stellingen over sociale contacten in relatie tot zelfregie. Hier zien we het grootste verschil tussen hogere en lage inkomens. De eerste groep lijkt een steviger sociaal netwerk te hebben, aangezien zij vaker aangeven terug te kunnen vallen op mensen in hun omgeving. Als eerste is gevraagd of de respondenten voldoende mensen kennen die zij om hulp of advies kunnen vragen (figuur 6). Van de respondenten met een hoger inkomen is 88% het hiermee eens. Van de respondenten met een laag inkomen is dat 69%. In vergelijking met 2020 zijn deze resultaten iets negatiever; in 2020 zegt 74% voldoende mensen te kennen die ze om hulp kunnen vragen. Dit is een negatieve ontwikkeling ten opzichte van de groep hogere inkomens; bij deze groep is er geen verschil tussen 2020 en 2022. Daarnaast is de volgende stelling voorgelegd: ‘Er zijn weinig mensen met wie ik echt kan praten’ (figuur 7). Hier bestaat een verschil van 18 procentpunt tussen inwoners met hogere en lage inkomens, waarbij van de lage inkomens 35% het eens is met deze stelling en van de hogere inkomens 17%. In 2020 is deze stelling op een andere manier geanalyseerd, waardoor er geen vergelijking gemaakt kan worden.

Een ander onderdeel van de leefbaarheidsenquête gaat dieper in op het kunnen terugvallen op hulp van familie, vrienden, buren, vrijwilligers of professionals wanneer er ondersteuning of zorg nodig is. Hier zien we dat er vooral verschil bestaat in het kunnen terugvallen op buren (verschil 17 procentpunt), professionals (verschil 17 procentpunt) en familie (verschil 16 procentpunt) (figuur 8). Inwoners met een laag inkomen kunnen vooral terugvallen op vrienden (81%), terwijl dit voor hogere inkomens familie is (94%). Opvallend is dat inwoners met een laag inkomen ook de toegang tot professionals lager beoordelen. Een van de reden hiervoor zou kunnen zijn dat deze ondersteuning niet altijd vergoed wordt.
Het kunnen terugvallen op familie, vrienden en professionals is in 2022 bij zowel de hogere als lage inkomensgroepen gestegen ten opzichte van 2020. Opvallend is de afname bij beide groepen in het terug kunnen vallen op buren. Bij hogere inkomens is deze afname het grootst (10 procentpunt, ten opzichte van 7 procentpunt bij lage inkomens). De coronacrisis kan hier een mogelijke verklaring voor zijn; toen was het dagelijkse leven ruimtelijk beperkter en waren mensen meer aangewezen op hun directe omgeving.
Dat mensen met een laag inkomen over het algemeen minder terug kunnen vallen op hun sociale netwerk, ligt in lijn met resultaten in paragraaf 2.7. Hier constateren we dat de ervaren sociale samenhang in de buurt lager is voor lagere inkomens. Ook blijkt verderop dat Groningers met een laag inkomen iets minder vaak contact hebben met familie (paragraaf 2.4).
Als we kijken naar de groep die op informele hulp terug kan vallen, namelijk op familie, vrienden of buren, dan heeft gemiddeld in de gemeente 97% een informeel vangnet. Voor lage inkomens is dit lager, namelijk 89%. Naarmate de leeftijd stijgt, neemt het kunnen terugvallen op informele hulp iets af, van 98% onder inwoners tot 45 jaar tot 94% onder 65-plussers. Binnen de leeftijdsgroepen zijn er verschillen tussen mensen met hogere en lage inkomens. Dit verschil is het grootst onder 45-65-jarigen; van de hogere inkomens heeft 97% een informeel netwerk, van de lage inkomens is dat 87%. Inwoners met een laag inkomen kunnen in iets mindere mate terugvallen op familie, vrienden of buren. Toch kan nog steeds een ruime meerderheid wel terugvallen op een informeel netwerk.

2.4 Sociale contacten
Sociale contacten zijn belangrijk voor het welzijn. Ze bieden emotionele steun, bevorderen een gevoel van verbondenheid en dragen bij aan de kwaliteit van leven. In de leefbaarheidsenquête is gevraagd naar hoe vaak men contact heeft met verschillende soorten mensen, zoals familie, vrienden en buren. Wanneer we deze resultaten uitsplitsen naar respondenten met een laag en hoger inkomen, dan blijkt dat de eerste groep minder vaak contact heeft met familie; 68% heeft minimaal een keer per week contact, van de hogere inkomens is dit 79% (figuur 9). Ook vrienden zien mensen met een laag inkomen minder vaak: 66%, ten opzichte van 73% van de hogere inkomens. Bij de overige groepen (buren en andere inwoners van de gemeente) zit er nauwelijks verschil tussen hogere en lage inkomens. Inwoners met een laag inkomen hebben juist vaker contact met mensen die zij alleen kennen via internet (33% versus 23%). Tussen 2020 en 2022 zien we bij lage inkomens kleine verschillen in het contact met familie, vrienden en buren; in 2022 is er telkens iets vaker contact met deze groepen mensen. Deze verschillen zijn er ook bij hogere inkomens. Alleen het contact met buren daalde licht bij deze groep. Het CBS (2023) vindt in zijn onderzoek andere resultaten en ziet weinig verschil tussen hoge en lage inkomens in de mate van contact met andere mensen.
Van de inwoners met een hoger inkomen heeft 93% wekelijks contact met familie, vrienden of buren. Onder inwoners met een kortdurend laag inkomen (1-3 jaar) is dit iets lager (88%) en onder inwoners met een langdurend laag inkomen (4 jaar of langer) nog iets lager (84%). Als we deze resultaten opsplitsen naar leeftijd, dan hebben inwoners tot 45 jaar het vaakst contact met familie, vrienden of buren (95%). Binnen de leeftijdsgroepen zijn er kleine verschillen tussen mensen met hogere en lage inkomens. Dit verschil is het grootst bij de leeftijdsgroep tot 45 jaar (hoger inkomen: 95%, laag inkomen: 87%).

Als we verder kijken dan contactfrequentie, dan zien we in de gemeente Groningen dat het beeld op verschillende vlakken ongunstiger is voor inwoners met een laag inkomen. Wanneer het gaat om het hebben van voldoende contacten, dan zegt 29% van de respondenten met een laag inkomen niet voldoende contacten te hebben of meer contacten te willen. Van de hogere inkomens is dat 21%. De groep respondenten die korter dan 4 jaar een laag inkomen heeft, geeft het meest aan niet voldoende contacten te hebben of meer contacten te wensen (34%).
Verder voelen mensen met een laag inkomen zich volgens het CBS (2023) vaker eenzaam. Ook wij zien dit in de leefbaarheidsenquête. Twee vijfde van de respondenten met een laag inkomen voelt zich soms of vaak eenzaam (figuur 10). Dit aandeel is in 2022 afgenomen ten opzichte van 2020. Van de hogere inkomens voelt een vijfde zich wel eens eenzaam. In 2022 zijn er geen verschillen tussen langdurig lage inkomens en korter durende lage inkomens. In 2020 is dat wel het geval; toen voelde 52% van de respondenten die minder dan 4 jaar een laag inkomen heeft zich eenzaam, van de langer durende lage inkomens was dat 42%. In figuur 7 zagen we daarnaast al dat 35% van de lage inkomens aangeeft dat er weinig mensen zijn met wie zij echt kunnen praten. Van de hogere inkomens is dat 17%.
Figuur 10: Voelt u zich weleens eenzaam? (ja, vaak/soms)
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| 2020 | 2022 | |
|---|---|---|
| inkomen 110% of hoger | 24% | 21% |
| inkomen tot 110% | 47% | 41% |
Het hebben van sociale contacten speelt een rol in meedoen in de samenleving. Maar ook andere aspecten zeggen iets over meedoen. Daar gaat de volgende paragraaf dieper op in.
2.5 Meedoen
Meedoen aan de samenleving kan het geluk van mensen verhogen (Van Campen et al., 2022). Meedoen kan op veel verschillende manieren, bijvoorbeeld door te werken, naar school te gaan, vrijwilligerswerk te doen, lid te zijn van een (sport)vereniging, contact te hebben met andere mensen, het beoefenen van hobby’s, het bezoeken van concerten. Meedoen zorgt voor ontmoeting en geeft voor veel mensen zin aan het leven. Het CBS (2023) stelt dat mensen met een laag inkomen minder meedoen in de samenleving. Ze zijn bijvoorbeeld minder vaak actief in een vereniging en doen minder vaak vrijwilligerswerk. Het CBS (2020) constateert ook dat het inkomen van huishoudens een grote rol speelt bij sociale uitsluiting.
Er zijn verschillende vragen in de leefbaarheidsenquête gesteld die iets kunnen zeggen over de mate van meedoen in de samenleving. Allereerst kijken we naar de tevredenheid van de respondenten over de manier waarop zij meedoen in de samenleving. Men kon hiervoor een cijfer geven van 1 tot en met 10. Gemiddeld gaven Groningers een 7,1. Mensen met een hoger inkomen geven ook een 7,1 en mensen met een laag inkomen een 6,5. In vergelijking met 2020 steeg de tevredenheid over meedoen in 2022 (figuur 11). In 2020 gaf gemiddeld 46% van de lage inkomens een 7 of hoger, in 2022 is dat 53%.
Onder hogere inkomens is dit respectievelijk 62% en 70%. We zien hierbij duidelijk dat hoe hoger het inkomen, hoe hoger het gegeven cijfer is. Oftewel: mensen zijn tevredener over de mate van meedoen in de samenleving naarmate het inkomen stijgt. De correlatiecoëfficiënt is hier echter klein. Dit betekent dat de samenhang zwak is. Het is dus onwaarschijnlijk dat de tevredenheid over meedoen in de samenleving te voorspellen is door de hoogte van het inkomen, of andersom.
Tot slot, als we de ervaren mate van meedoen uitsplitsen naar leeftijdsgroepen, dan zien we dat dit toeneemt naarmate men ouder is. Dit geldt zowel voor hogere als lage inkomens (tabel 2). Onder alle leeftijdsgroepen zijn er verschillen tussen hogere en lage inkomens. Dit verschil is het grootst binnen de groepen tot 45 jaar en 45-65 jaar; van de mensen tot 45 jaar met een laag inkomen geeft 47% een 7 of hoger voor de mate van meedoen, terwijl dit voor dezelfde leeftijdsgroep met een hoger inkomen 66% is. Onder 45-65-jarigen is het verschil tussen lage en hogere inkomens 20 procentpunt en onder 65-plussers 12 procentpunt.
Figuur 11: Hoe tevreden of ontevreden bent u over de manier waarop u meedoet in de samenleving in de gemeente? (% 7 of hoger)
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| 2020 | 2022 | |
|---|---|---|
| inkomen 110% of hoger | 62% | 70% |
| inkomens tot 110% 1-3 jaar | 53% | 57% |
| inkomen tot 110% 4 jaar of langer | 42% | 50% |
Tabel 2: Hoe tevreden of ontevreden bent u over de manier waarop u meedoet in de samenleving in de gemeente? (% 7 of hoger), naar leeftijdsgroep en geslacht
| hoger inkomen (>=110% sociaal minimum) | laag inkomen (<110% sociaal minimum) | |
|---|---|---|
| 18-45 jaar | 66% | 47% |
| 45-65 jaar | 73% | 53% |
| 65 jaar en ouder | 74% | 62% |
Verder kan de deelname aan verschillende activiteiten iets zeggen over de mate van meedoen in de samenleving. De figuren 12 tot en met 17 geven een overzicht van de deelname aan en het bezoeken van verschillende activiteiten. Hier springen vooral de verschillen in het bezoeken van een café, restaurant of discotheek/club en film, theater, concert of museum eruit. In beide gevallen is het verschil 26 procentpunt tussen inwoners met een laag en hoger inkomen. Ook festivals, braderieën of evenementen bezoeken respondenten met een laag inkomen een stuk minder (67% minimaal een keer per jaar, tegenover 83% van de hogere inkomens). We zien dat bij al deze activiteiten geldt: hoe langer een laag inkomen, hoe minder mensen dit doen. De verschillen zijn vermoedelijk te verklaren door de kosten die met de meeste van deze activiteiten gepaard gaan. Tussen 2020 en 2022 zien we bij hogere inkomens het bezoek aan film, concerten en horeca stijgen, terwijl er bij lage inkomens een daling te zien is. Bij lage inkomens zien we juist wel een stijging bij het bezoeken van festivals en evenementen. Deze stijging is groter dan de stijging bij hogere inkomens. Toch blijft het verschil tussen lage en hogere inkomens hier vrij groot.
Aan de andere kant zien we dat creatieve hobby’s, zoals het maken van muziek, toneel, dans, schilderen juist iets vaker door lagere inkomens uitgeoefend worden (35% versus 29%), net zoals in 2020. Dit geldt ook voor het bezoeken van activiteiten in een wijkgebouw, bibliotheek of cultureel centrum (50% versus 46%). Wel daalde de deelname aan deze activiteiten onder lage inkomens tussen 2020 en 2022. Verder constateren we dat inwoners met een laag inkomen iets tevredener zijn over de aanwezigheid in of nabij de buurt van welzijnsinstanties en andere punten voor informatie en ondersteuning, zoals WIJ Groningen en Humanitas (74% versus 69%). Als het gaat om het bezoeken van bijeenkomsten van een kerk, moskee of andere levensbeschouwelijke groepen zien we een uitschieter van 35% onder lage inkomens in 2020. In 2022 is dit aandeel gelijk aan hogere inkomens.

Het doen van vrijwilligerswerk zorgt voor sociale interacties en draagt bij aan een gevoel van eigenwaarde. Het is, anders dan bijvoorbeeld het beoefenen van hobby’s, een vorm van meedoen waarbij niet alleen actief deelgenomen wordt aan de samenleving, maar waarmee ook de samenleving wordt versterkt omdat mensen iets voor elkaar doen. In de leefbaarheidsenquête is gevraagd of respondenten vrijwilligerswerk doen. Van hen doet 29% minimaal jaarlijks vrijwilligerswerk, 13% doet dit minimaal één keer per week. Als het gaat om het doen van vrijwilligerswerk, minimaal één keer per jaar, dan zijn er geen verschillen tussen lage en hoge inkomens. Kijken we echter naar de frequentie, dan blijkt dat inwoners met een laag inkomen intensiever aan vrijwilligerswerk doen (figuur 18). Van hen doet 22% minimaal één keer in de week vrijwilligerswerk, terwijl van de hogere inkomens 13% dit doet. Deze uitkomsten staan haaks op onderzoek van het CBS (2023), dat constateert dat mensen met een laag inkomen minder vaak vrijwilliger zijn dan mensen met een hoger inkomen. Tot slot kijken we naar het geven van mantelzorg. Hier bestaat geen significant verschil tussen hogere en lage inkomens. Van beide groepen geeft rond een kwart mantelzorg in het afgelopen jaar. In 2020 zijn deze onderwerpen niet meegenomen in het onderzoek.
Figuur 18: Vrijwilligerswerk en mantelzorg
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| inkomen 110% of hoger | inkomen tot 110% | |
|---|---|---|
| Vrijwilligerswerk (minstens één keer per week) | 13% | 22% |
| Mantelzorg (afgelopen 12 maanden) | 23% | 26% |
Tot slot kijken we naar het gevoel van discriminatie. Het blijkt dat inwoners met een laag inkomen zich vaker gediscrimineerd voelen: 19% van hen voelde zich gediscrimineerd in het afgelopen jaar, ten opzichte van 9% van de hogere inkomens.
Zoals eerder al genoemd kan ook sporten een positieve bijdrage aan de mate van meedoen geven. Hier gaat de volgende paragraaf dieper op in.
2.6 Sporten
Sporten en bewegen draagt bij aan een goede gezondheid. Sporten verkleint de kans op ziekte en lichamelijke en mentale problemen en vergroot de spierkracht en fitheid (Gezondheidsraad, 2017). In 2023 sportte in Nederland 56% van de inwoners wekelijks (CBS i.s.m. RIVM, 2023). Uit de leefbaarheidsenquête 2022 van OIS komt een hoger percentage; in de gemeente Groningen sportte in 2022 70% van de inwoners van 18 jaar en ouder wekelijks. We zien in de gemeente Groningen dat inwoners met een laag inkomen minder vaak aan sport doen; 53% beweegt minstens één keer in de week (figuur 19). Dit is gelijk aan het landelijk gemiddelde, maar tegelijkertijd zien we in Groningen dat van de inwoners met een hoger inkomen 70% minimaal één keer in de week sport. In lijn hiermee zijn inwoners met een laag inkomen minder vaak lid van een sportvereniging of sportschool: 26% versus 46% (figuur 20). Ook het CBS (2023) wijst erop dat mensen met een laag inkomen minder bewegen. Tussen 2020 en 2022 zien we onder zowel hoge als lage inkomens een stijging van 5 procentpunt in sportdeelname. Splitsen we de groep laag inkomen op naar duur, dan blijkt dat 49% van de respondenten met een langdurig laag inkomen (>4 jaar) wekelijks aan sport doet. Van de respondenten die 1-3 jaar een laag inkomen hebben, is dat 58%. Bij het lidmaatschap van een sportschool of -vereniging valt dit verschil ook op: van de langdurig lage inkomens is 20% lid, van de korter durende lage inkomens is dat 36%. Daarmee suggereren deze uitkomsten dat hoe langer men een laag inkomen heeft, hoe minder men aan sport doet. Problemen met geld kunnen van invloed zijn op het sporten. Het gros van de sporten gaat immers gepaard met een abonnement, lidmaatschap en sportbenodigdheden. Eerder zagen we al dat inwoners met een laag inkomen gemiddeld gezien een minder goede gezondheid (paragraaf 2.2) en een kleiner sociaal netwerk hebben (paragraaf 2.4). Ook dit kan een rol spelen bij een lagere sportdeelname.
Figuur 19: Doet minstens één keer per week aan sport
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| 2020 | 2022 | |
|---|---|---|
| inkomen 110% of hoger | 65% | 70% |
| inkomen tot 110% | 48% | 53% |
Figuur 20: Lid sportvereniging en/of sportschool
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| 2020 | 2022 | |
|---|---|---|
| inkomen 110% of hoger | 43% | 46% |
| inkomen tot 110% | 22% | 26% |
2.7 Sociale samenhang in de buurt
Sociale samenhang, ook wel sociale cohesie genoemd, is een gelaagd begrip. De WRR (2018) omschrijft het als volgt: “Sociale cohesie gaat over wat een gemeenschap bij elkaar houdt en over het vermogen van burgers om samen te leven en samen te werken”. Wanneer de sociale samenhang in een buurt hoog is, ervaren mensen bijvoorbeeld vaker een hoger veiligheidsgevoel, zijn ze meer tevreden met hun woonomgeving, hebben ze meer vertrouwen in en contact met elkaar, is de participatie van buurtbewoners in de wijk hoger, zijn de bewoners meer zelfredzaam en hebben ze meer gedeelde normen en waarden (Brock et al. (2019), Huygen et al. (2008)). Tal van aspecten kunnen bijdragen aan een sterke sociale samenhang in de buurt. Het CBS (2023) constateert dat mensen met een laag inkomen vaker sociale overlast ervaren in hun buurt. Bijvoorbeeld door rondhangende jongeren, overlast door buurtbewoners of drugsgebruik.
Aangezien dit onderwerp niet aan bod kwam in de armoedemonitor 2020, is er geen vergelijking mogelijk met 2020.
In de leefbaarheidsenquête zijn verschillende stellingen en vragen voorgelegd die iets zeggen over de sociale samenhang in de buurt. Als we de uitkomsten van deze stellingen uitsplitsen naar inkomen, dan blijkt dat er op veel plekken verschillen zijn (figuur 21). Inwoners met een lager inkomen ervaren bij alle stellingen minder sociale samenhang in hun woonbuurt. Het grootste verschil bestaat bij de stelling over de mate waarin buren met elkaar omgaan. Driekwart van de inwoners met een hoger inkomen stelt dat buren prettig met elkaar omgaan, terwijl van de inwoners met een laag inkomen 58% dit vindt. Verder zien we redelijk grote verschillen als het gaat om het thuis voelen bij de mensen in de buurt en het kennen van de buren. Het verschil is hier 14 procentpunt. Van de lage inkomens voelt 48% zich thuis bij de mensen in de buurt. In het verlengde hiervan stelt 35% van de mensen met een laag inkomen dat mensen in de buurt elkaar nauwelijks kennen, terwijl van de hogere inkomens 28% dit aangeeft. Het valt op dat mensen die kort (1-3 jaar) een laag inkomen hebben, dit het sterkst vinden (40%). Over of de buurt gezellig is met veel saamhorigheid lopen de meningen iets minder ver uiteen. Toch zijn de verschillen ook hier significant. Ondanks dat de meningen over sociale kenmerken van de buurt tussen lage en hogere inkomens verschillen, is het verschil in gehechtheid aan de buurt vrij klein (alhoewel significant). Dit verschil bestaat vooral in de duur van het lage inkomen; van de korter durende lage inkomens is 60% gehecht aan de buurt, tegenover 70% van de hogere inkomens en de langdurende lage inkomens. We benadrukken dan ook dat de gehechtheid aan de buurt door meer factoren wordt beïnvloed dan alleen sociale samenhang, bijvoorbeeld door gehechtheid aan fysieke kenmerken van de buurt of de woonduur in de buurt.
De vraag rijst of deze verschillen tussen lage en hogere inkomens zich ook binnen wijken aandienen. We hebben hier summiere een analyse op gedaan en komen tot de conclusie dat dit in sommige wijken wel het geval is, en andere niet.
Figuur 21: Stellingen over de buurt (percentage (helemaal) mee eens)
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| inkomen 110% of hoger | inkomen tot 110% | |
|---|---|---|
| Gehechtheid buurt | 70% | 65% |
| Buren gaan op prettige manier met elkaar om | 75% | 58% |
| Ik voel mij thuis bij de mensen in deze buurt | 62% | 48% |
| Buren kennen elkaar nauwelijks (oneens) | 48% | 34% |
| Ik woon in een gezellige buurt met veel saamhorigheid | 40% | 33% |
Verder blijkt dat inwoners met een laag inkomen zich vaker weleens onveilig voelen in hun buurt. Van hen voelt 32% zich soms of vaak onveilig in de eigen buurt, voor inwoners met een hoger inkomen is dat 18%. We vroegen daarnaast van verschillende vervelende voorvallen in welke mate deze voorkomen in de buurt. Inwoners met een laag inkomen geven in bijna alle gevallen vaker dan inwoners met een hoger inkomen aan dat deze voorvallen vaak voorkomen in de buurt. Het gaat dan om gewelddelicten, geluidsoverlast, mensen met wapens op zak, lastigvallen op straat, rommel op straat, vernieling, overlast door omwonenden, bedreiging, bekladding van muren/gebouwen, slecht onderhouden huizen in de buurt, dronken mensen op straat, inbraak in woningen, drugsoverlast en overlast door gestalde fietsen.
De leefbaarheidsenquête bevat vragen over de ontwikkeling van de buurt in het afgelopen jaar en de verwachtingen over de toekomst van de buurt. De verwachting van de toekomst van de buurt gaat hier twee kanten op (figuur 22). Enerzijds denkt een iets groter aandeel inwoners met een laag inkomen dat de buurt erop vooruit zal gaan (24% versus 20%). Aan de andere kant denken ook meer inwoners met een laag inkomen dat de buurt erop achteruit zal gaan (29% versus 23%). Ook de ontwikkeling van de buurt in het afgelopen jaar wordt verschillend beoordeeld door lage en hogere inkomens. Van de lage inkomens vindt 31% dat de wijk er in het afgelopen jaar op achteruit is gegaan, ten opzichte van 24% van de hogere inkomens. We zien geen verschillen tussen lage en hogere inkomens als het gaat om vooruitgang van de buurt in het afgelopen jaar. Van beide groepen vindt 15% dat de buurt er in het afgelopen jaar op vooruit is gegaan.
Figuur 22: Verwachting: gaat de buurt erop vooruit of achteruit in de komende jaren?
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| inkomen 110% of hoger | inkomen tot 110% | |
|---|---|---|
| verwachting: buurt gaat erop vooruit | 20% | 24% |
| verwachting: buurt gaat erop achteruit | 23% | 29% |
Tot slot konden respondenten een cijfer geven voor hoe prettig zij het vinden om in hun buurt te wonen. Hier geven mensen met hogere inkomens een 7,9, mensen die 1-3 jaar een laag inkomen hebben een 7,3 en mensen die 4 jaar of langer een laag inkomen hebben een 7,2. Gemiddeld geven lage inkomens een 7,2. Ook hier komt dus naar voren dat mensen met een laag inkomen minder tevreden zijn over hun buurt en minder prettig in hun buurt wonen.
2.8 Woning
Tot slot onderzochten we in hoeverre inwoners tevreden zijn met hun woning. Aangezien dit onderwerp niet aan bod kwam in de armoedemonitor 2020, is er geen vergelijking mogelijk met 2020. Het CBS (2023) stelt dat drie keer zoveel lage inkomens als hoge inkomens niet tevreden zijn over hun woning. Daarnaast zien zij dat mensen met een laag inkomen vaker van mening zijn dat hun woning slecht is onderhouden. Ook wij merken dat inwoners met een laag inkomen minder te spreken zijn over hun woning dan inwoners met een hoger inkomen. We legden de respondenten vier stellingen voor over kenmerken van hun woning (figuur 23). Het grootste verschil, van 17 procentpunt, bestaat bij de stelling: ‘De woning waarin ik woon ademt een goede sfeer’. Bij de geschiktheid van de indeling van de woning en de geschiktheid van de woning bij de huidige leefsituatie is het verschil 12 procentpunt. Bijna een kwart van de inwoners met een laag inkomen vindt dat hun woning slecht onderhouden is, tegenover 9% van de inwoners met een hoger inkomen. Dit komt overeen met cijfers van het CBS (2023). We hebben een indicator gemaakt die de uitkomsten van de vier woningkenmerken combineert. Hoe hoger het gemiddelde hiervan, hoe positiever over onderhoud, omvang, sfeer en indeling. Het gemiddelde onder inwoners met een hoger inkomen is 7,9, terwijl het gemiddelde onder inwoners met een laag inkomen 6,7 is.
Figuur 23: Stellingen over de woning
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| inkomen 110% of hoger | inkomen tot 110% | |
|---|---|---|
| De indeling van de woning waarin ik woon is geschikt | 88% | 76% |
| De woning waarin ik woon is geschikt voor mijn huidige leefsituatie | 84% | 72% |
| De woning waarin ik woon ademt een goede sfeer | 87% | 70% |
| De woning waarin ik woon is slecht onderhouden | 9% | 23% |
Daarnaast zijn vragen gesteld over de tevredenheid over isolatie, ventilatie en de prijs-kwaliteitverhouding. Hier zien we grote verschillen tussen lage en hogere inkomens (figuur 24). Het grootste verschil bestaat bij de prijs-kwaliteitverhouding van de woning: van de respondenten met een laag inkomen is 41% hierover tevreden, terwijl van de hogere inkomens 66% tevreden is. Dit betekent dat meer dan de helft van de lage inkomens de kosten van de huur of hypotheek niet in balans vindt met de kwaliteit van de woning. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met de staat, grootte of locatie van de woning. Ook de verschillen in tevredenheid over geluidsisolatie, warmte-isolatie en ventilatie zijn groot; respectievelijk 23, 18 en 17 procentpunt. Het is interessant om te onderzoeken of deze verschillen ook op wijkniveau bestaan. De aantallen worden echter te laag als er binnen wijken gekeken wordt, waardoor er geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden.
Figuur 24: Tevredenheid over aspecten van de huidige woning
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| inkomen 110% of hoger | inkomen tot 110% | |
|---|---|---|
| prijs-kwaliteit verhouding | 66% | 41% |
| ventilatie | 71% | 54% |
| warmte-isolatie | 57% | 39% |
| geluidsisolatie | 61% | 38% |
Verder is gevraagd in hoeverre inwoners overlast ervaren door extreem weer. Ook dit kan met de woning te maken hebben, aangezien het vaak iets zegt over de isolatie of staat van de woning of de buurt. Opvallend is het verschil tussen lage en hogere inkomens als het gaat om overlast door hitte (figuur 25). Van de inwoners met een laag inkomen heeft meer dan een kwart hier vaak last van gehad, terwijl dit voor de inwoners met een hoger inkomen 16% is. Dit kan verband hebben met de kwaliteit van de woning; we zagen al dat lage inkomens minder tevreden zijn over de warmte-isolatie van de woning dan hogere inkomens. Daarnaast is de buurt ook minder goed ingericht op hitte: 51% van de lage inkomens vindt dat er voldoende plekken in de buurt zijn om verkoeling te zoeken bij hitte. Van de hogere inkomens is 59% het hiermee eens. In de leefbaarheidsenquête scoren de wijken Oosterpoort, De Hoogte en Binnenstad hier het slechtst op. Dit zijn wijken waar relatief veel mensen met een laag inkomen wonen.
Verder worden overlast door wind en droogte iets vaker ervaren door mensen met een laag inkomen. Mensen met een laag inkomen wonen vaker in een sociale huurwoning, waarbij ze afhankelijk zijn van de keuzes en mogelijkheden van de woningcorporatie.
Figuur 25: Vaak overlast ervaren door (extreem) weer in de afgelopen twee jaar thuis of in de eigen buurt
Bovenstaande grafiek in tabel-vorm:
| inkomen 110% of hoger | inkomen tot 110% | |
|---|---|---|
| Hitte | 16% | 27% |
| Wind | 12% | 15% |
| Droogte | 10% | 13% |
| Regen | 7% | 6% |
| Overstroming | 1% | 2% |
Tot slot blijkt dat inwoners met een laag inkomen vaker een verhuiswens hebben dan inwoners met een hoger inkomen. Van de laatste groep zou 31% willen verhuizen, van de eerste 39%. Vooral de korter durende (tot 4 jaar) lage inkomens hebben een verhuiswens (42%). Een verhuiswens kan vanzelfsprekend veel verschillende redenen hebben. De woning en de woonomgeving zijn volgens het CBS (2024) wel de belangrijkste redenen, maar bijvoorbeeld ook samenwonen, financiële redenen en gezondheid kunnen de oorzaak zijn van een verhuiswens.